NL: epateren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geëpateerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik epateer jij epateert hij epateert wij epateren jullie epateren zij epateren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geëpateerd jij hebt geëpateerd hij heeft geëpateerd wij hebben geëpateerd jullie hebben geëpateerd zij hebben geëpateerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik epateerde jij epateerde hij epateerde wij epateerden jullie epateerden zij epateerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geëpateerd jij had geëpateerd hij had geëpateerd wij hadden geëpateerd jullie hadden geëpateerd zij hadden geëpateerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal epateren jij zult epateren hij zal epateren wij zullen epateren jullie zullen epateren zij zullen epateren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geëpateerd hebben jij zult geëpateerd hebben hij zal geëpateerd hebben wij zullen geëpateerd hebben jullie zullen geëpateerd hebben zij zullen geëpateerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou epateren jij zou epateren hij zou epateren wij zouden epateren jullie zouden epateren zij zouden epateren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geëpateerd hebben jij zou geëpateerd hebben hij zou geëpateerd hebben wij zouden geëpateerd hebben jullie zouden geëpateerd hebben zij zouden geëpateerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
epateer
|
| Aanvoegende wijs |
| epatere |