Voorbeelden

1. Ich darf nicht einreisen.
   Ze laten me er niet in.
2. Ihre Frauen durften nicht einreisen.
   Omdat ze hun vrouwen niet mochten laten overkomen.
3. Wieso ließen Sie den einreisen?
   Waarom mocht hij het land in?
4. Er soll die Familie einreisen lassen.
   Zeg dat ze de familie toelaten.
5. Die anderen konnten mit dem gleichen Pass einreisen.
   Daarmee haalden ze een stuk of wat klonen het land binnen.
6. Wenn Sie offiziell anfragen, werden diese Länder sie einreisen lassen.
   Als u het officieel verzoekt, zullen deze landen hen toelaten.
7. Mr. Navorski, ohne Visum können Sie nicht nach New York einreisen.
   Mr. Navorski, U kunt New York niet in zonder een visa
8. Se ­ ñora Escobar, leider dürfen Sie nicht in die Bundesrepublik einreisen.
   Mevrouw Escobar, we melden dat uw toegang tot Duitsland niet legaal is.
9. •Jäger mit Wohnsitz in den Niederlanden, wenn sie in die Niederlande einreisen oder daraus ausreisen und einen gültigen Jagdschein besitzen
   •Jagers die in Nederland wonen, wanneer zij van of naar Nederland reizen en in bezit zijn van een geldige jachtvergunning

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden