Voorbeelden

1. Einprägen und mir zurückgeben.
   Leer het uit je hoofd.
2. Gut einprägen, die Karte bleibt hier.
   Bekijk de kaart, je mag' m niet meenemen.
3. Ich will mir diesen Moment einprägen.
   Ik wil me dit moment altijd herinneren.
4. Sie müssen sich die Gesichter einprägen.
   Je moet de gezichten leren kennen.
5. Ich konnte mir nicht jede Einzelheit einprägen.
   Dan had ik het opgeslagen in mijn hersenen.
6. Die Kinder ließ er sich das Gedicht einprägen.
   Hij heeft het de kinderen laten onthouden.
7. In einem Kampf musst du dir sofort die Beschaffenheiten einprägen.
   In de strijd heb je maar een moment om alles op te nemen.
8. Ihr sollt Spaß haben und euch unser Motto einprägen: Currahee!
   Dus geniet ervan en onthoud ons motto:
9. Der Kurier muss sich eine lange Serie an Zahlen einprägen.
   De koerier moet lange getallen onthouden.
10. Ja, es sind 588 Zeilen, die ich mir noch einprägen muss.
    Ja, het is 588 lijnen, die ik nog moet onthouden.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden