NL: eggen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geëgd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik eg jij egt hij egt wij eggen jullie eggen zij eggen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geëgd jij hebt geëgd hij heëft geëgd wij hebben geëgd jullie hebben geëgd zij hebben geëgd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik egde jij egde hij egde wij egden jullie egden zij egden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geëgd jij had geëgd hij had geëgd wij hadden geëgd jullie hadden geëgd zij hadden geëgd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal eggen jij zult eggen hij zal eggen wij zullen eggen jullie zullen eggen zij zullen eggen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geëgd hebben jij zult geëgd hebben hij zal geëgd hebben wij zullen geëgd hebben jullie zullen geëgd hebben zij zullen geëgd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou eggen jij zou eggen hij zou eggen wij zouden eggen jullie zouden eggen zij zouden eggen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geëgd hebben jij zou geëgd hebben hij zou geëgd hebben wij zouden geëgd hebben jullie zouden geëgd hebben zij zouden geëgd hebben
|
| Gebiedende wijs |
eg
|
| Aanvoegende wijs |
| egge |