NL: effenen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
geëffend
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik effen jij effent hij effent wij effenen jullie effenen zij effenen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geëffend jij hebt geëffend hij heeft geëffend wij hebben geëffend jullie hebben geëffend zij hebben geëffend
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik effende jij effende hij effende wij effenden jullie effenden zij effenden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geëffend jij had geëffend hij had geëffend wij hadden geëffend jullie hadden geëffend zij hadden geëffend
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal effenen jij zult effenen hij zal effenen wij zullen effenen jullie zullen effenen zij zullen effenen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geëffend hebben jij zult geëffend hebben hij zal geëffend hebben wij zullen geëffend hebben jullie zullen geëffend hebben zij zullen geëffend hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou effenen jij zou effenen hij zou effenen wij zouden effenen jullie zouden effenen zij zouden effenen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geëffend hebben jij zou geëffend hebben hij zou geëffend hebben wij zouden geëffend hebben jullie zouden geëffend hebben zij zouden geëffend hebben
|
Gebiedende wijs |
effen
|
Aanvoegende wijs |
effene |