NL: echten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geëcht
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik echt jij echt hij echt wij echten jullie echten zij echten
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geëcht jij hebt geëcht hij heeft geëcht wij hebben geëcht jullie hebben geëcht zij hebben geëcht
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik echtte jij echtte hij echtte wij echtten jullie echtten zij echtten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geëcht jij had geëcht hij had geëcht wij hadden geëcht jullie hadden geëcht zij hadden geëcht
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal echten jij zult echten hij zal echten wij zullen echten jullie zullen echten zij zullen echten
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geëcht hebben jij zult geëcht hebben hij zal geëcht hebben wij zullen geëcht hebben jullie zullen geëcht hebben zij zullen geëcht hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou echten jij zou echten hij zou echten wij zouden echten jullie zouden echten zij zouden echten
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geëcht hebben jij zou geëcht hebben hij zou geëcht hebben wij zouden geëcht hebben jullie zouden geëcht hebben zij zouden geëcht hebben
|
| Gebiedende wijs |
echt
|
| Aanvoegende wijs |
| echte |