NL: ecarteren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
geëcarteerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik ecarteer jij ecarteert hij ecarteert wij ecarteren jullie ecarteren zij ecarteren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geëcarteerd jij hebt geëcarteerd hij heeft geëcarteerd wij hebben geëcarteerd jullie hebben geëcarteerd zij hebben geëcarteerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik ecarteerde jij ecarteerde hij ecarteerde wij ecarteerden jullie ecarteerden zij ecarteerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geëcarteerd jij had geëcarteerd hij had geëcarteerd wij hadden geëcarteerd jullie hadden geëcarteerd zij hadden geëcarteerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal ecarteren jij zult ecarteren hij zal ecarteren wij zullen ecarteren jullie zullen ecarteren zij zullen ecarteren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geëcarteerd hebben jij zult geëcarteerd hebben hij zal geëcarteerd hebben wij zullen geëcarteerd hebben jullie zullen geëcarteerd hebben zij zullen geëcarteerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou ecarteren jij zou ecarteren hij zou ecarteren wij zouden ecarteren jullie zouden ecarteren zij zouden ecarteren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geëcarteerd hebben jij zou geëcarteerd hebben hij zou geëcarteerd hebben wij zouden geëcarteerd hebben jullie zouden geëcarteerd hebben zij zouden geëcarteerd hebben
|
Gebiedende wijs |
ecarteer
|
Aanvoegende wijs |
ecartere |