NL: duvelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geduveld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik duvel jij duvelt hij duvelt wij duvelen jullie duvelen zij duvelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geduveld jij hebt geduveld hij heeft geduveld wij hebben geduveld jullie hebben geduveld zij hebben geduveld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik duvelde jij duvelde hij duvelde wij duvelden jullie duvelden zij duvelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geduveld jij had geduveld hij had geduveld wij hadden geduveld jullie hadden geduveld zij hadden geduveld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal duvelen jij zult duvelen hij zal duvelen wij zullen duvelen jullie zullen duvelen zij zullen duvelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geduveld hebben jij zult geduveld hebben hij zal geduveld hebben wij zullen geduveld hebben jullie zullen geduveld hebben zij zullen geduveld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou duvelen jij zou duvelen hij zou duvelen wij zouden duvelen jullie zouden duvelen zij zouden duvelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geduveld hebben jij zou geduveld hebben hij zou geduveld hebben wij zouden geduveld hebben jullie zouden geduveld hebben zij zouden geduveld hebben
|
| Gebiedende wijs |
duvel
|
| Aanvoegende wijs |
| duvele |