NL: duizelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geduizeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik duizel jij duizelt hij duizelt wij duizelen jullie duizelen zij duizelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geduizeld jij hebt geduizeld hij heeft geduizeld wij hebben geduizeld jullie hebben geduizeld zij hebben geduizeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik duizelde jij duizelde hij duizelde wij duizelden jullie duizelden zij duizelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geduizeld jij had geduizeld hij had geduizeld wij hadden geduizeld jullie hadden geduizeld zij hadden geduizeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal duizelen jij zult duizelen hij zal duizelen wij zullen duizelen jullie zullen duizelen zij zullen duizelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geduizeld hebben jij zult geduizeld hebben hij zal geduizeld hebben wij zullen geduizeld hebben jullie zullen geduizeld hebben zij zullen geduizeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou duizelen jij zou duizelen hij zou duizelen wij zouden duizelen jullie zouden duizelen zij zouden duizelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geduizeld hebben jij zou geduizeld hebben hij zou geduizeld hebben wij zouden geduizeld hebben jullie zouden geduizeld hebben zij zouden geduizeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
duizel
|
| Aanvoegende wijs |
| duizele |