NL: duimen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geduimd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik duim jij duimt hij duimt wij duimen jullie duimen zij duimen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geduimd jij hebt geduimd hij heeft geduimd wij hebben geduimd jullie hebben geduimd zij hebben geduimd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik duimde jij duimde hij duimde wij duimden jullie duimden zij duimden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geduimd jij had geduimd hij had geduimd wij hadden geduimd jullie hadden geduimd zij hadden geduimd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal duimen jij zult duimen hij zal duimen wij zullen duimen jullie zullen duimen zij zullen duimen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geduimd hebben jij zult geduimd hebben hij zal geduimd hebben wij zullen geduimd hebben jullie zullen geduimd hebben zij zullen geduimd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou duimen jij zou duimen hij zou duimen wij zouden duimen jullie zouden duimen zij zouden duimen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geduimd hebben jij zou geduimd hebben hij zou geduimd hebben wij zouden geduimd hebben jullie zouden geduimd hebben zij zouden geduimd hebben
|
| Gebiedende wijs |
duim
|
| Aanvoegende wijs |
| duime |