NL: druppelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gedruppeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik druppel jij druppelt hij druppelt wij druppelen jullie druppelen zij druppelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gedruppeld jij hebt gedruppeld hij heeft gedruppeld wij hebben gedruppeld jullie hebben gedruppeld zij hebben gedruppeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik druppelde jij druppelde hij druppelde wij druppelden jullie druppelden zij druppelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gedruppeld jij had gedruppeld hij had gedruppeld wij hadden gedruppeld jullie hadden gedruppeld zij hadden gedruppeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal druppelen jij zult druppelen hij zal druppelen wij zullen druppelen jullie zullen druppelen zij zullen druppelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gedruppeld hebben jij zult gedruppeld hebben hij zal gedruppeld hebben wij zullen gedruppeld hebben jullie zullen gedruppeld hebben zij zullen gedruppeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou druppelen jij zou druppelen hij zou druppelen wij zouden druppelen jullie zouden druppelen zij zouden druppelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gedruppeld hebben jij zou gedruppeld hebben hij zou gedruppeld hebben wij zouden gedruppeld hebben jullie zouden gedruppeld hebben zij zouden gedruppeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
druppel
|
| Aanvoegende wijs |
| druppele |