NL: doorsluizen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
doorgesluisd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik sluis door jij sluist door hij sluist door wij sluizen door jullie sluizen door zij sluizen door
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik doorsluis dat jij doorsluist dat hij doorsluist dat wij doorsluizen dat jullie doorsluizen dat zij doorsluizen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb doorgesluisd jij hebt doorgesluisd hij heeft doorgesluisd wij hebben doorgesluisd jullie hebben doorgesluisd zij hebben doorgesluisd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik sluisde door jij sluisde door hij sluisde door wij sluisden door jullie sluisden door zij sluisden door
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik doorsluisde dat jij doorsluisde dat hij doorsluisde dat wij doorsluisden dat jullie doorsluisden dat zij doorsluisden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had doorgesluisd jij had doorgesluisd hij had doorgesluisd wij hadden doorgesluisd jullie hadden doorgesluisd zij hadden doorgesluisd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal doorsluizen jij zult doorsluizen hij zal doorsluizen wij zullen doorsluizen jullie zullen doorsluizen zij zullen doorsluizen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal doorgesluisd hebben jij zult doorgesluisd hebben hij zal doorgesluisd hebben wij zullen doorgesluisd hebben jullie zullen doorgesluisd hebben zij zullen doorgesluisd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou doorsluizen jij zou doorsluizen hij zou doorsluizen wij zouden doorsluizen jullie zouden doorsluizen zij zouden doorsluizen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou doorgesluisd hebben jij zou doorgesluisd hebben hij zou doorgesluisd hebben wij zouden doorgesluisd hebben jullie zouden doorgesluisd hebben zij zouden doorgesluisd hebben
|
Gebiedende wijs |
sluis door
|
Aanvoegende wijs |
doorsluize |