NL: doemen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gedoemd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik doem jij doemt hij doemt wij doemen jullie doemen zij doemen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gedoemd jij hebt gedoemd hij heeft gedoemd wij hebben gedoemd jullie hebben gedoemd zij hebben gedoemd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik doemde jij doemde hij doemde wij doemden jullie doemden zij doemden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gedoemd jij had gedoemd hij had gedoemd wij hadden gedoemd jullie hadden gedoemd zij hadden gedoemd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal doemen jij zult doemen hij zal doemen wij zullen doemen jullie zullen doemen zij zullen doemen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gedoemd hebben jij zult gedoemd hebben hij zal gedoemd hebben wij zullen gedoemd hebben jullie zullen gedoemd hebben zij zullen gedoemd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou doemen jij zou doemen hij zou doemen wij zouden doemen jullie zouden doemen zij zouden doemen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gedoemd hebben jij zou gedoemd hebben hij zou gedoemd hebben wij zouden gedoemd hebben jullie zouden gedoemd hebben zij zouden gedoemd hebben
|
| Gebiedende wijs |
doem
|
| Aanvoegende wijs |
| doeme |