NL: dicteren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gedicteerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik dicteer jij dicteert hij dicteert wij dicteren jullie dicteren zij dicteren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gedicteerd jij hebt gedicteerd hij heeft gedicteerd wij hebben gedicteerd jullie hebben gedicteerd zij hebben gedicteerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik dicteerde jij dicteerde hij dicteerde wij dicteerden jullie dicteerden zij dicteerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gedicteerd jij had gedicteerd hij had gedicteerd wij hadden gedicteerd jullie hadden gedicteerd zij hadden gedicteerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal dicteren jij zult dicteren hij zal dicteren wij zullen dicteren jullie zullen dicteren zij zullen dicteren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gedicteerd hebben jij zult gedicteerd hebben hij zal gedicteerd hebben wij zullen gedicteerd hebben jullie zullen gedicteerd hebben zij zullen gedicteerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou dicteren jij zou dicteren hij zou dicteren wij zouden dicteren jullie zouden dicteren zij zouden dicteren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gedicteerd hebben jij zou gedicteerd hebben hij zou gedicteerd hebben wij zouden gedicteerd hebben jullie zouden gedicteerd hebben zij zouden gedicteerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
dicteer
|
| Aanvoegende wijs |
| dictere |