NL: delegeren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gedelegeerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik delegeer jij delegeert hij delegeert wij delegeren jullie delegeren zij delegeren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gedelegeerd jij hebt gedelegeerd hij heeft gedelegeerd wij hebben gedelegeerd jullie hebben gedelegeerd zij hebben gedelegeerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik delegeerde jij delegeerde hij delegeerde wij delegeerden jullie delegeerden zij delegeerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gedelegeerd jij had gedelegeerd hij had gedelegeerd wij hadden gedelegeerd jullie hadden gedelegeerd zij hadden gedelegeerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal delegeren jij zult delegeren hij zal delegeren wij zullen delegeren jullie zullen delegeren zij zullen delegeren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gedelegeerd hebben jij zult gedelegeerd hebben hij zal gedelegeerd hebben wij zullen gedelegeerd hebben jullie zullen gedelegeerd hebben zij zullen gedelegeerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou delegeren jij zou delegeren hij zou delegeren wij zouden delegeren jullie zouden delegeren zij zouden delegeren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gedelegeerd hebben jij zou gedelegeerd hebben hij zou gedelegeerd hebben wij zouden gedelegeerd hebben jullie zouden gedelegeerd hebben zij zouden gedelegeerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
delegeer
|
| Aanvoegende wijs |
| delegere |