Voorbeelden

1. You have to delegate.
   Je moet delegeren.
2. Our Europe, dear delegate.
   Ons Europa, beste afgevaardigde.
3. Go delegate from over there.
   Ga van daar maar delegeren.
4. Delegate and hang up the phone.
   Delegeer en hang op.
5. I 'll call our union delegate.
   Ik zal onze vakbondsafgevaardigde bellen.
6. You can call my union delegate.
   U kunt mijn vakbondsafgevaardigde bellen.
7. You can delegate, work part-time.
   Je kunt delegeren, parttime werken.
8. The chair recognizes the delegate from Sagittarion.
   De voorzitter erkent de delegatie van Sagitton.
9. Assign tasks to staff and delegate responsibilities.
   Wijst taken toe aan het personeel en delegeert verantwoordelijkheden.
10. The chair recognizes the delegate from Boston.
    De voorzitter herkent de afgevaardigde uit Boston.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden