NL: deduceren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gededuceerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik deduceer jij deduceert hij deduceert wij deduceren jullie deduceren zij deduceren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gededuceerd jij hebt gededuceerd hij heeft gededuceerd wij hebben gededuceerd jullie hebben gededuceerd zij hebben gededuceerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik deduceerde jij deduceerde hij deduceerde wij deduceerden jullie deduceerden zij deduceerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gededuceerd jij had gededuceerd hij had gededuceerd wij hadden gededuceerd jullie hadden gededuceerd zij hadden gededuceerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal deduceren jij zult deduceren hij zal deduceren wij zullen deduceren jullie zullen deduceren zij zullen deduceren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gededuceerd hebben jij zult gededuceerd hebben hij zal gededuceerd hebben wij zullen gededuceerd hebben jullie zullen gededuceerd hebben zij zullen gededuceerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou deduceren jij zou deduceren hij zou deduceren wij zouden deduceren jullie zouden deduceren zij zouden deduceren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gededuceerd hebben jij zou gededuceerd hebben hij zou gededuceerd hebben wij zouden gededuceerd hebben jullie zouden gededuceerd hebben zij zouden gededuceerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
deduceer
|
| Aanvoegende wijs |
| deducere |