NL: debiteren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gedebiteerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik debiteer jij debiteert hij debiteert wij debiteren jullie debiteren zij debiteren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gedebiteerd jij hebt gedebiteerd hij heeft gedebiteerd wij hebben gedebiteerd jullie hebben gedebiteerd zij hebben gedebiteerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik debiteerde jij debiteerde hij debiteerde wij debiteerden jullie debiteerden zij debiteerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gedebiteerd jij had gedebiteerd hij had gedebiteerd wij hadden gedebiteerd jullie hadden gedebiteerd zij hadden gedebiteerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal debiteren jij zult debiteren hij zal debiteren wij zullen debiteren jullie zullen debiteren zij zullen debiteren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gedebiteerd hebben jij zult gedebiteerd hebben hij zal gedebiteerd hebben wij zullen gedebiteerd hebben jullie zullen gedebiteerd hebben zij zullen gedebiteerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou debiteren jij zou debiteren hij zou debiteren wij zouden debiteren jullie zouden debiteren zij zouden debiteren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gedebiteerd hebben jij zou gedebiteerd hebben hij zou gedebiteerd hebben wij zouden gedebiteerd hebben jullie zouden gedebiteerd hebben zij zouden gedebiteerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
debiteer
|
| Aanvoegende wijs |
| debitere |