NL: cumuleren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gecumuleerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik cumuleer jij cumuleert hij cumuleert wij cumuleren jullie cumuleren zij cumuleren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gecumuleerd jij hebt gecumuleerd hij heeft gecumuleerd wij hebben gecumuleerd jullie hebben gecumuleerd zij hebben gecumuleerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik cumuleerde jij cumuleerde hij cumuleerde wij cumuleerden jullie cumuleerden zij cumuleerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gecumuleerd jij had gecumuleerd hij had gecumuleerd wij hadden gecumuleerd jullie hadden gecumuleerd zij hadden gecumuleerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal cumuleren jij zult cumuleren hij zal cumuleren wij zullen cumuleren jullie zullen cumuleren zij zullen cumuleren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gecumuleerd hebben jij zult gecumuleerd hebben hij zal gecumuleerd hebben wij zullen gecumuleerd hebben jullie zullen gecumuleerd hebben zij zullen gecumuleerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou cumuleren jij zou cumuleren hij zou cumuleren wij zouden cumuleren jullie zouden cumuleren zij zouden cumuleren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gecumuleerd hebben jij zou gecumuleerd hebben hij zou gecumuleerd hebben wij zouden gecumuleerd hebben jullie zouden gecumuleerd hebben zij zouden gecumuleerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
cumuleer
|
| Aanvoegende wijs |
| cumulere |