NL: coucheren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gecoucheerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik coucheer jij coucheert hij coucheert wij coucheren jullie coucheren zij coucheren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gecoucheerd jij hebt gecoucheerd hij heeft gecoucheerd wij hebben gecoucheerd jullie hebben gecoucheerd zij hebben gecoucheerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik coucheerde jij coucheerde hij coucheerde wij coucheerden jullie coucheerden zij coucheerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gecoucheerd jij had gecoucheerd hij had gecoucheerd wij hadden gecoucheerd jullie hadden gecoucheerd zij hadden gecoucheerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal coucheren jij zult coucheren hij zal coucheren wij zullen coucheren jullie zullen coucheren zij zullen coucheren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gecoucheerd hebben jij zult gecoucheerd hebben hij zal gecoucheerd hebben wij zullen gecoucheerd hebben jullie zullen gecoucheerd hebben zij zullen gecoucheerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou coucheren jij zou coucheren hij zou coucheren wij zouden coucheren jullie zouden coucheren zij zouden coucheren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gecoucheerd hebben jij zou gecoucheerd hebben hij zou gecoucheerd hebben wij zouden gecoucheerd hebben jullie zouden gecoucheerd hebben zij zouden gecoucheerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
coucheer
|
| Aanvoegende wijs |
| couchere |