1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. coordonner

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

FR: coordonner    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Participe Passé
coordonné

Indicatif Présent
je coordonne
tu coordonnes
il; elle coordonne
nous coordonnons
vous coordonnez
ils; elles coordonnent

Indicatif Passé Composé
j`ai coordonné
tu as coordonné
il; elle a coordonné
nous avons coordonné
vous avez coordonné
ils; elles ont coordonné

Indicatif Imparfait
je coordonnais
tu coordonnais
il; elle coordonnait
nous coordonnions
vous coordonniez
ils; elles coordonnaient

Indicatif Plus-Que-Parfait
j`avais coordonné
tu avais coordonné
il; elle avait coordonné
nous avions coordonné
vous aviez coordonné
ils; elles avaient coordonné

Indicatif Passé Simple
je coordonnai
tu coordonnas
il; elle coordonna
nous coordonnâmes
vous coordonnâtes
ils; elles coordonnèrent

Indicatif Passé Antérieur
j`eus coordonné
tu eus coordonné
il; elle eut coordonné
nous eûmes coordonné
vous eûtes coordonné
ils; elles eurent coordonné

Indicatif Futur Simple
je coordonnerai
tu coordonneras
il; elle coordonnera
nous coordonnerons
vous coordonnerez
ils; elles coordonneront

Indicatif Futur Antérieur
j`aurai coordonné
tu auras coordonné
il; elle aura coordonné
nous aurons coordonné
vous aurez coordonné
ils; elles auront coordonné

Subjonctif Présent
je coordonne
tu coordonnes
il; elle coordonne
nous coordonnions
vous coordonniez
ils; elles coordonnent

Subjonctif Passé
j`aie coordonné
tu aies coordonné
il; elle ait coordonné
nous ayons coordonné
vous ayez coordonné
ils; elles aient coordonné

Subjonctif Imparfait
je coordonnasse
tu coordonnasses
il; elle coordonnât
nous coordonnassions
vous coordonnassiez
ils; elles coordonnassent

Subjonctif Plus-Que-Parfait
j`eusse coordonné
tu eusses coordonné
il; elle eût coordonné
nous eussions coordonné
vous eussiez coordonné
ils; elles eussent coordonné

Conditionnel Présent
je coordonnerais
tu coordonnerais
il; elle coordonnerait
nous coordonnerions
vous coordonneriez
ils; elles coordonneraient

Conditionnel Passé
j`aurais coordonné
tu aurais coordonné
il; elle aurait coordonné
nous aurions coordonné
vous auriez coordonné
ils; elles auraient coordonné

Impératif Présent
(tu) coordonne, (nous) coordonnons
(vous) coordonnez


Voorbeelden

  1. Sauter coordonne incorrects.
    Spronginstellingen niet correct.
  2. Il coordonne quoi?
    Hoezo coördineren?
  3. Howard coordonne les divisions.
    Howard coördineert alle divisies.
  4. Coordonne ça avec elle.
    Werk met haar samen.
  5. Coordonne ça avec Michelle.
    Werk samen met haar.
  6. Qui coordonne l' attaque?
    Wie coördineert de aanval?
  7. Je coordonne avec la 27ème.
    Ik doe de coördinatie met de 27ste.
  8. Il coordonne les actions du gouvernement.
    Hij coördineert de acties van de regering.
  9. Coordonne et contrôle la chaîne logistique.
    Coördineert en controleert logistieke processen.
  10. Coordonne et gère le centre d'information.
    Coördineert en beheert het opleidingsinformatiecentrum.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try