NL: conjugeren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
geconjugeerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik conjugeer jij conjugeert hij conjugeert wij conjugeren jullie conjugeren zij conjugeren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geconjugeerd jij hebt geconjugeerd hij heeft geconjugeerd wij hebben geconjugeerd jullie hebben geconjugeerd zij hebben geconjugeerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik conjugeerde jij conjugeerde hij conjugeerde wij conjugeerden jullie conjugeerden zij conjugeerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geconjugeerd jij had geconjugeerd hij had geconjugeerd wij hadden geconjugeerd jullie hadden geconjugeerd zij hadden geconjugeerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal conjugeren jij zult conjugeren hij zal conjugeren wij zullen conjugeren jullie zullen conjugeren zij zullen conjugeren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geconjugeerd hebben jij zult geconjugeerd hebben hij zal geconjugeerd hebben wij zullen geconjugeerd hebben jullie zullen geconjugeerd hebben zij zullen geconjugeerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou conjugeren jij zou conjugeren hij zou conjugeren wij zouden conjugeren jullie zouden conjugeren zij zouden conjugeren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geconjugeerd hebben jij zou geconjugeerd hebben hij zou geconjugeerd hebben wij zouden geconjugeerd hebben jullie zouden geconjugeerd hebben zij zouden geconjugeerd hebben
|
Gebiedende wijs |
conjugeer
|
Aanvoegende wijs |
conjugere |