NL: confronteren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geconfronteerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik confronteer jij confronteert hij confronteert wij confronteren jullie confronteren zij confronteren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geconfronteerd jij hebt geconfronteerd hij heeft geconfronteerd wij hebben geconfronteerd jullie hebben geconfronteerd zij hebben geconfronteerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik confronteerde jij confronteerde hij confronteerde wij confronteerden jullie confronteerden zij confronteerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geconfronteerd jij had geconfronteerd hij had geconfronteerd wij hadden geconfronteerd jullie hadden geconfronteerd zij hadden geconfronteerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal confronteren jij zult confronteren hij zal confronteren wij zullen confronteren jullie zullen confronteren zij zullen confronteren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geconfronteerd hebben jij zult geconfronteerd hebben hij zal geconfronteerd hebben wij zullen geconfronteerd hebben jullie zullen geconfronteerd hebben zij zullen geconfronteerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou confronteren jij zou confronteren hij zou confronteren wij zouden confronteren jullie zouden confronteren zij zouden confronteren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geconfronteerd hebben jij zou geconfronteerd hebben hij zou geconfronteerd hebben wij zouden geconfronteerd hebben jullie zouden geconfronteerd hebben zij zouden geconfronteerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
confronteer
|
| Aanvoegende wijs |
| confrontere |