NL: confabuleren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
geconfabuleerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik confabuleer jij confabuleert hij confabuleert wij confabuleren jullie confabuleren zij confabuleren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geconfabuleerd jij hebt geconfabuleerd hij heeft geconfabuleerd wij hebben geconfabuleerd jullie hebben geconfabuleerd zij hebben geconfabuleerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik confabuleerde jij confabuleerde hij confabuleerde wij confabuleerden jullie confabuleerden zij confabuleerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geconfabuleerd jij had geconfabuleerd hij had geconfabuleerd wij hadden geconfabuleerd jullie hadden geconfabuleerd zij hadden geconfabuleerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal confabuleren jij zult confabuleren hij zal confabuleren wij zullen confabuleren jullie zullen confabuleren zij zullen confabuleren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geconfabuleerd hebben jij zult geconfabuleerd hebben hij zal geconfabuleerd hebben wij zullen geconfabuleerd hebben jullie zullen geconfabuleerd hebben zij zullen geconfabuleerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou confabuleren jij zou confabuleren hij zou confabuleren wij zouden confabuleren jullie zouden confabuleren zij zouden confabuleren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geconfabuleerd hebben jij zou geconfabuleerd hebben hij zou geconfabuleerd hebben wij zouden geconfabuleerd hebben jullie zouden geconfabuleerd hebben zij zouden geconfabuleerd hebben
|
Gebiedende wijs |
confabuleer
|
Aanvoegende wijs |
confabulere |