NL: concipiëren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geconcipieerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik concipieer jij concipieert hij concipieert wij concipiëren jullie concipiëren zij concipiëren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geconcipieerd jij hebt geconcipieerd hij heeft geconcipieerd wij hebben geconcipieerd jullie hebben geconcipieerd zij hebben geconcipieerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik concipieerde jij concipieerde hij concipieerde wij concipieerden jullie concipieerden zij concipieerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geconcipieerd jij had geconcipieerd hij had geconcipieerd wij hadden geconcipieerd jullie hadden geconcipieerd zij hadden geconcipieerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal concipiëren jij zult concipiëren hij zal concipiëren wij zullen concipiëren jullie zullen concipiëren zij zullen concipiëren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geconcipieerd hebben jij zult geconcipieerd hebben hij zal geconcipieerd hebben wij zullen geconcipieerd hebben jullie zullen geconcipieerd hebben zij zullen geconcipieerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou concipiëren jij zou concipiëren hij zou concipiëren wij zouden concipiëren jullie zouden concipiëren zij zouden concipiëren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geconcipieerd hebben jij zou geconcipieerd hebben hij zou geconcipieerd hebben wij zouden geconcipieerd hebben jullie zouden geconcipieerd hebben zij zouden geconcipieerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
concipieer
|
| Aanvoegende wijs |
| concipiëre |