NL: conciliëren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
geconcilieerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik concilieer jij concilieert hij concilieert wij conciliëren jullie conciliëren zij conciliëren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geconcilieerd jij hebt geconcilieerd hij heeft geconcilieerd wij hebben geconcilieerd jullie hebben geconcilieerd zij hebben geconcilieerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik concilieerde jij concilieerde hij concilieerde wij concilieerden jullie concilieerden zij concilieerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geconcilieerd jij had geconcilieerd hij had geconcilieerd wij hadden geconcilieerd jullie hadden geconcilieerd zij hadden geconcilieerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal conciliëren jij zult conciliëren hij zal conciliëren wij zullen conciliëren jullie zullen conciliëren zij zullen conciliëren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geconcilieerd hebben jij zult geconcilieerd hebben hij zal geconcilieerd hebben wij zullen geconcilieerd hebben jullie zullen geconcilieerd hebben zij zullen geconcilieerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou conciliëren jij zou conciliëren hij zou conciliëren wij zouden conciliëren jullie zouden conciliëren zij zouden conciliëren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geconcilieerd hebben jij zou geconcilieerd hebben hij zou geconcilieerd hebben wij zouden geconcilieerd hebben jullie zouden geconcilieerd hebben zij zouden geconcilieerd hebben
|
Gebiedende wijs |
concilieer
|
Aanvoegende wijs |
conciliëre |