NL: commuten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gecommutet
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik commute jij commutet hij commutet wij commuten jullie commuten zij commuten
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gecommutet jij hebt gecommutet hij heeft gecommutet wij hebben gecommutet jullie hebben gecommutet zij hebben gecommutet
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik commutete jij commutete hij commutete wij commuteten jullie commuteten zij commuteten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gecommutet jij had gecommutet hij had gecommutet wij hadden gecommutet jullie hadden gecommutet zij hadden gecommutet
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal commuten jij zult commuten hij zal commuten wij zullen commuten jullie zullen commuten zij zullen commuten
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gecommutet hebben jij zult gecommutet hebben hij zal gecommutet hebben wij zullen gecommutet hebben jullie zullen gecommutet hebben zij zullen gecommutet hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou commuten jij zou commuten hij zou commuten wij zouden commuten jullie zouden commuten zij zouden commuten
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gecommutet hebben jij zou gecommutet hebben hij zou gecommutet hebben wij zouden gecommutet hebben jullie zouden gecommutet hebben zij zouden gecommutet hebben
|
| Gebiedende wijs |
commute
|
| Aanvoegende wijs |
| commute |