NL: clausuleren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geclausuleerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik clausuleer jij clausuleert hij clausuleert wij clausuleren jullie clausuleren zij clausuleren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geclausuleerd jij hebt geclausuleerd hij heeft geclausuleerd wij hebben geclausuleerd jullie hebben geclausuleerd zij hebben geclausuleerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik clausuleerde jij clausuleerde hij clausuleerde wij clausuleerden jullie clausuleerden zij clausuleerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geclausuleerd jij had geclausuleerd hij had geclausuleerd wij hadden geclausuleerd jullie hadden geclausuleerd zij hadden geclausuleerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal clausuleren jij zult clausuleren hij zal clausuleren wij zullen clausuleren jullie zullen clausuleren zij zullen clausuleren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geclausuleerd hebben jij zult geclausuleerd hebben hij zal geclausuleerd hebben wij zullen geclausuleerd hebben jullie zullen geclausuleerd hebben zij zullen geclausuleerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou clausuleren jij zou clausuleren hij zou clausuleren wij zouden clausuleren jullie zouden clausuleren zij zouden clausuleren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geclausuleerd hebben jij zou geclausuleerd hebben hij zou geclausuleerd hebben wij zouden geclausuleerd hebben jullie zouden geclausuleerd hebben zij zouden geclausuleerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
clausuleer
|
| Aanvoegende wijs |
| clausulere |