NL: ciseleren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geciseleerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik ciseleer jij ciseleert hij ciseleert wij ciseleren jullie ciseleren zij ciseleren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geciseleerd jij hebt geciseleerd hij heeft geciseleerd wij hebben geciseleerd jullie hebben geciseleerd zij hebben geciseleerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik ciseleerde jij ciseleerde hij ciseleerde wij ciseleerden jullie ciseleerden zij ciseleerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geciseleerd jij had geciseleerd hij had geciseleerd wij hadden geciseleerd jullie hadden geciseleerd zij hadden geciseleerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal ciseleren jij zult ciseleren hij zal ciseleren wij zullen ciseleren jullie zullen ciseleren zij zullen ciseleren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geciseleerd hebben jij zult geciseleerd hebben hij zal geciseleerd hebben wij zullen geciseleerd hebben jullie zullen geciseleerd hebben zij zullen geciseleerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou ciseleren jij zou ciseleren hij zou ciseleren wij zouden ciseleren jullie zouden ciseleren zij zouden ciseleren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geciseleerd hebben jij zou geciseleerd hebben hij zou geciseleerd hebben wij zouden geciseleerd hebben jullie zouden geciseleerd hebben zij zouden geciseleerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
ciseleer
|
| Aanvoegende wijs |
| ciselere |