Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: ciseleren

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
geciseleerd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik ciseleer
jij ciseleert
hij ciseleert
wij ciseleren
jullie ciseleren
zij ciseleren

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb geciseleerd
jij hebt geciseleerd
hij heeft geciseleerd
wij hebben geciseleerd
jullie hebben geciseleerd
zij hebben geciseleerd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik ciseleerde
jij ciseleerde
hij ciseleerde
wij ciseleerden
jullie ciseleerden
zij ciseleerden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had geciseleerd
jij had geciseleerd
hij had geciseleerd
wij hadden geciseleerd
jullie hadden geciseleerd
zij hadden geciseleerd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal ciseleren
jij zult ciseleren
hij zal ciseleren
wij zullen ciseleren
jullie zullen ciseleren
zij zullen ciseleren

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal geciseleerd hebben
jij zult geciseleerd hebben
hij zal geciseleerd hebben
wij zullen geciseleerd hebben
jullie zullen geciseleerd hebben
zij zullen geciseleerd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou ciseleren
jij zou ciseleren
hij zou ciseleren
wij zouden ciseleren
jullie zouden ciseleren
zij zouden ciseleren

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou geciseleerd hebben
jij zou geciseleerd hebben
hij zou geciseleerd hebben
wij zouden geciseleerd hebben
jullie zouden geciseleerd hebben
zij zouden geciseleerd hebben

Gebiedende wijs
ciseleer

Aanvoegende wijs
ciselere

Voorbeelden

  1. ciseleren
    chisel (to)

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden