NL: cijferen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gecijferd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik cijfer jij cijfert hij cijfert wij cijferen jullie cijferen zij cijferen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gecijferd jij hebt gecijferd hij heeft gecijferd wij hebben gecijferd jullie hebben gecijferd zij hebben gecijferd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik cijferde jij cijferde hij cijferde wij cijferden jullie cijferden zij cijferden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gecijferd jij had gecijferd hij had gecijferd wij hadden gecijferd jullie hadden gecijferd zij hadden gecijferd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal cijferen jij zult cijferen hij zal cijferen wij zullen cijferen jullie zullen cijferen zij zullen cijferen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gecijferd hebben jij zult gecijferd hebben hij zal gecijferd hebben wij zullen gecijferd hebben jullie zullen gecijferd hebben zij zullen gecijferd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou cijferen jij zou cijferen hij zou cijferen wij zouden cijferen jullie zouden cijferen zij zouden cijferen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gecijferd hebben jij zou gecijferd hebben hij zou gecijferd hebben wij zouden gecijferd hebben jullie zouden gecijferd hebben zij zouden gecijferd hebben
|
| Gebiedende wijs |
cijfer
|
| Aanvoegende wijs |
| cijfere |