NL: checken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gecheckt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik check jij checkt hij checkt wij checken jullie checken zij checken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gecheckt jij hebt gecheckt hij heeft gecheckt wij hebben gecheckt jullie hebben gecheckt zij hebben gecheckt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik checkte jij checkte hij checkte wij checkten jullie checkten zij checkten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gecheckt jij had gecheckt hij had gecheckt wij hadden gecheckt jullie hadden gecheckt zij hadden gecheckt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal checken jij zult checken hij zal checken wij zullen checken jullie zullen checken zij zullen checken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gecheckt hebben jij zult gecheckt hebben hij zal gecheckt hebben wij zullen gecheckt hebben jullie zullen gecheckt hebben zij zullen gecheckt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou checken jij zou checken hij zou checken wij zouden checken jullie zouden checken zij zouden checken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gecheckt hebben jij zou gecheckt hebben hij zou gecheckt hebben wij zouden gecheckt hebben jullie zouden gecheckt hebben zij zouden gecheckt hebben
|
| Gebiedende wijs |
check
|
| Aanvoegende wijs |
| checke |