NL: carpoolen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gecarpoold
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik carpool jij carpoolt hij carpoolt wij carpoolen jullie carpoolen zij carpoolen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gecarpoold jij hebt gecarpoold hij heeft gecarpoold wij hebben gecarpoold jullie hebben gecarpoold zij hebben gecarpoold
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik carpoolde jij carpoolde hij carpoolde wij carpoolden jullie carpoolden zij carpoolden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gecarpoold jij had gecarpoold hij had gecarpoold wij hadden gecarpoold jullie hadden gecarpoold zij hadden gecarpoold
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal carpoolen jij zult carpoolen hij zal carpoolen wij zullen carpoolen jullie zullen carpoolen zij zullen carpoolen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gecarpoold hebben jij zult gecarpoold hebben hij zal gecarpoold hebben wij zullen gecarpoold hebben jullie zullen gecarpoold hebben zij zullen gecarpoold hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou carpoolen jij zou carpoolen hij zou carpoolen wij zouden carpoolen jullie zouden carpoolen zij zouden carpoolen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gecarpoold hebben jij zou gecarpoold hebben hij zou gecarpoold hebben wij zouden gecarpoold hebben jullie zouden gecarpoold hebben zij zouden gecarpoold hebben
|
Gebiedende wijs |
carpool
|
Aanvoegende wijs |
carpoole |