NL: carbureren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gecarbureerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik carbureer jij carbureert hij carbureert wij carbureren jullie carbureren zij carbureren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gecarbureerd jij hebt gecarbureerd hij heeft gecarbureerd wij hebben gecarbureerd jullie hebben gecarbureerd zij hebben gecarbureerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik carbureerde jij carbureerde hij carbureerde wij carbureerden jullie carbureerden zij carbureerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gecarbureerd jij had gecarbureerd hij had gecarbureerd wij hadden gecarbureerd jullie hadden gecarbureerd zij hadden gecarbureerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal carbureren jij zult carbureren hij zal carbureren wij zullen carbureren jullie zullen carbureren zij zullen carbureren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gecarbureerd hebben jij zult gecarbureerd hebben hij zal gecarbureerd hebben wij zullen gecarbureerd hebben jullie zullen gecarbureerd hebben zij zullen gecarbureerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou carbureren jij zou carbureren hij zou carbureren wij zouden carbureren jullie zouden carbureren zij zouden carbureren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gecarbureerd hebben jij zou gecarbureerd hebben hij zou gecarbureerd hebben wij zouden gecarbureerd hebben jullie zouden gecarbureerd hebben zij zouden gecarbureerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
carbureer
|
| Aanvoegende wijs |
| carburere |