NL: cajoleren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gecajoleerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik cajoleer jij cajoleert hij cajoleert wij cajoleren jullie cajoleren zij cajoleren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gecajoleerd jij hebt gecajoleerd hij heeft gecajoleerd wij hebben gecajoleerd jullie hebben gecajoleerd zij hebben gecajoleerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik cajoleerde jij cajoleerde hij cajoleerde wij cajoleerden jullie cajoleerden zij cajoleerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gecajoleerd jij had gecajoleerd hij had gecajoleerd wij hadden gecajoleerd jullie hadden gecajoleerd zij hadden gecajoleerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal cajoleren jij zult cajoleren hij zal cajoleren wij zullen cajoleren jullie zullen cajoleren zij zullen cajoleren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gecajoleerd hebben jij zult gecajoleerd hebben hij zal gecajoleerd hebben wij zullen gecajoleerd hebben jullie zullen gecajoleerd hebben zij zullen gecajoleerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou cajoleren jij zou cajoleren hij zou cajoleren wij zouden cajoleren jullie zouden cajoleren zij zouden cajoleren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gecajoleerd hebben jij zou gecajoleerd hebben hij zou gecajoleerd hebben wij zouden gecajoleerd hebben jullie zouden gecajoleerd hebben zij zouden gecajoleerd hebben
|
Gebiedende wijs |
cajoleer
|
Aanvoegende wijs |
cajolere |