NL: bundelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gebundeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik bundel jij bundelt hij bundelt wij bundelen jullie bundelen zij bundelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gebundeld jij hebt gebundeld hij heeft gebundeld wij hebben gebundeld jullie hebben gebundeld zij hebben gebundeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik bundelde jij bundelde hij bundelde wij bundelden jullie bundelden zij bundelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gebundeld jij had gebundeld hij had gebundeld wij hadden gebundeld jullie hadden gebundeld zij hadden gebundeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal bundelen jij zult bundelen hij zal bundelen wij zullen bundelen jullie zullen bundelen zij zullen bundelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gebundeld hebben jij zult gebundeld hebben hij zal gebundeld hebben wij zullen gebundeld hebben jullie zullen gebundeld hebben zij zullen gebundeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou bundelen jij zou bundelen hij zou bundelen wij zouden bundelen jullie zouden bundelen zij zouden bundelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gebundeld hebben jij zou gebundeld hebben hij zou gebundeld hebben wij zouden gebundeld hebben jullie zouden gebundeld hebben zij zouden gebundeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
bundel
|
| Aanvoegende wijs |
| bundele |