1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. brutaliser

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

FR: brutaliser    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Participe Passé
brutalisé

Indicatif Présent
je brutalise
tu brutalises
il; elle brutalise
nous brutalisons
vous brutalisez
ils; elles brutalisent

Indicatif Passé Composé
j`ai brutalisé
tu as brutalisé
il; elle a brutalisé
nous avons brutalisé
vous avez brutalisé
ils; elles ont brutalisé

Indicatif Imparfait
je brutalisais
tu brutalisais
il; elle brutalisait
nous brutalisions
vous brutalisiez
ils; elles brutalisaient

Indicatif Plus-Que-Parfait
j`avais brutalisé
tu avais brutalisé
il; elle avait brutalisé
nous avions brutalisé
vous aviez brutalisé
ils; elles avaient brutalisé

Indicatif Passé Simple
je brutalisai
tu brutalisas
il; elle brutalisa
nous brutalisâmes
vous brutalisâtes
ils; elles brutalisèrent

Indicatif Passé Antérieur
j`eus brutalisé
tu eus brutalisé
il; elle eut brutalisé
nous eûmes brutalisé
vous eûtes brutalisé
ils; elles eurent brutalisé

Indicatif Futur Simple
je brutaliserai
tu brutaliseras
il; elle brutalisera
nous brutaliserons
vous brutaliserez
ils; elles brutaliseront

Indicatif Futur Antérieur
j`aurai brutalisé
tu auras brutalisé
il; elle aura brutalisé
nous aurons brutalisé
vous aurez brutalisé
ils; elles auront brutalisé

Subjonctif Présent
je brutalise
tu brutalises
il; elle brutalise
nous brutalisions
vous brutalisiez
ils; elles brutalisent

Subjonctif Passé
j`aie brutalisé
tu aies brutalisé
il; elle ait brutalisé
nous ayons brutalisé
vous ayez brutalisé
ils; elles aient brutalisé

Subjonctif Imparfait
je brutalisasse
tu brutalisasses
il; elle brutalisât
nous brutalisassions
vous brutalisassiez
ils; elles brutalisassent

Subjonctif Plus-Que-Parfait
j`eusse brutalisé
tu eusses brutalisé
il; elle eût brutalisé
nous eussions brutalisé
vous eussiez brutalisé
ils; elles eussent brutalisé

Conditionnel Présent
je brutaliserais
tu brutaliserais
il; elle brutaliserait
nous brutaliserions
vous brutaliseriez
ils; elles brutaliseraient

Conditionnel Passé
j`aurais brutalisé
tu aurais brutalisé
il; elle aurait brutalisé
nous aurions brutalisé
vous auriez brutalisé
ils; elles auraient brutalisé

Impératif Présent
(tu) brutalise, (nous) brutalisons
(vous) brutalisez


Voorbeelden

  1. Il brutalise les gens.
    Hij slaat de mensen.
  2. Ton propre mari brutalise cette femme.
    Je eigen man... die die vrouw in elkaar slaat.
  3. S' il te brutalise, je le brutaliserai.
    Als hij jou pijn doet, dan doe ik het ook bij hem.
  4. Ma mère dit que les brutes nous brutalise parce qu' ils ont peur.
    Mijn moeder zegt dat pestkoppen enkel pesten omdat ze bang zijn.
  5. Arrêtez de la brutaliser.
    Behandel haar niet zo ruw.
  6. Ce n' est pas les brutaliser.
    Dan gedraag ik me niet als bullebak.
  7. Ouais, il aime bien aussi brutaliser les femmes.
    Ja, hij houdt er ook van om vrouwen pijn te doen.
  8. Tu aimes brutaliser les femmes et les types en fauteuil?
    Dus je houdt ervan om vrouwen en jongens in een rolstoel te intimideren?
  9. Vous n' avez pas à brutaliser mon public avec votre laser.
    Je kunt mijn publiek niet met je straalpistool bedreigen.
  10. Comment avez-vous su si vite que j' allais pas vous brutaliser?
    Hoe wist je dat ik niet het type was dat je in elkaar zou tremmen?

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try