NL: bruineren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gebruineerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik bruineer jij bruineert hij bruineert wij bruineren jullie bruineren zij bruineren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gebruineerd jij hebt gebruineerd hij heeft gebruineerd wij hebben gebruineerd jullie hebben gebruineerd zij hebben gebruineerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik bruineerde jij bruineerde hij bruineerde wij bruineerden jullie bruineerden zij bruineerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gebruineerd jij had gebruineerd hij had gebruineerd wij hadden gebruineerd jullie hadden gebruineerd zij hadden gebruineerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal bruineren jij zult bruineren hij zal bruineren wij zullen bruineren jullie zullen bruineren zij zullen bruineren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gebruineerd hebben jij zult gebruineerd hebben hij zal gebruineerd hebben wij zullen gebruineerd hebben jullie zullen gebruineerd hebben zij zullen gebruineerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou bruineren jij zou bruineren hij zou bruineren wij zouden bruineren jullie zouden bruineren zij zouden bruineren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gebruineerd hebben jij zou gebruineerd hebben hij zou gebruineerd hebben wij zouden gebruineerd hebben jullie zouden gebruineerd hebben zij zouden gebruineerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
bruineer
|
| Aanvoegende wijs |
| bruinere |