NL: broeden U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gebroed
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik broed jij broedt hij broedt wij broeden jullie broeden zij broeden
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gebroed jij hebt gebroed hij heeft gebroed wij hebben gebroed jullie hebben gebroed zij hebben gebroed
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik broedde jij broedde hij broedde wij broedden jullie broedden zij broedden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gebroed jij had gebroed hij had gebroed wij hadden gebroed jullie hadden gebroed zij hadden gebroed
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal broeden jij zult broeden hij zal broeden wij zullen broeden jullie zullen broeden zij zullen broeden
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gebroed hebben jij zult gebroed hebben hij zal gebroed hebben wij zullen gebroed hebben jullie zullen gebroed hebben zij zullen gebroed hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou broeden jij zou broeden hij zou broeden wij zouden broeden jullie zouden broeden zij zouden broeden
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gebroed hebben jij zou gebroed hebben hij zou gebroed hebben wij zouden gebroed hebben jullie zouden gebroed hebben zij zouden gebroed hebben
|
| Gebiedende wijs |
broed
|
| Aanvoegende wijs |
| broede |