NL: bridgen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gebridged/gebridget
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik bridge jij bridget hij bridget wij bridgen jullie bridgen zij bridgen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gebridged/gebridget jij hebt gebridged/gebridget hij heeft gebridged/gebridget wij hebben gebridged/gebridget jullie hebben gebridged/gebridget zij hebben gebridged/gebridget
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik bridgede/bridgete jij bridgede/bridgete hij bridgede/bridgete wij bridgeden/bridgeten jullie bridgeden/bridgeten zij bridgeden/bridgeten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gebridged/gebridget jij had gebridged/gebridget hij had gebridged/gebridget wij hadden gebridged/gebridget jullie hadden gebridged/gebridget zij hadden gebridged/gebridget
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal bridgen jij zult bridgen hij zal bridgen wij zullen bridgen jullie zullen bridgen zij zullen bridgen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gebridged/gebridget hebben jij zult gebridged/gebridget hebben hij zal gebridged/gebridget hebben wij zullen gebridged/gebridget hebben jullie zullen gebridged/gebridget hebben zij zullen gebridged/gebridget hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou bridgen jij zou bridgen hij zou bridgen wij zouden bridgen jullie zouden bridgen zij zouden bridgen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gebridged/gebridget hebben jij zou gebridged/gebridget hebben hij zou gebridged/gebridget hebben wij zouden gebridged/gebridget hebben jullie zouden gebridged/gebridget hebben zij zouden gebridged/gebridget hebben
|
Gebiedende wijs |
bridge
|
Aanvoegende wijs |
bridge |