NL: brandschilderen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gebrandschilderd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik brandschilder jij brandschildert hij brandschildert wij brandschilderen jullie brandschilderen zij brandschilderen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gebrandschilderd jij hebt gebrandschilderd hij heeft gebrandschilderd wij hebben gebrandschilderd jullie hebben gebrandschilderd zij hebben gebrandschilderd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik brandschilderde jij brandschilderde hij brandschilderde wij brandschilderden jullie brandschilderden zij brandschilderden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gebrandschilderd jij had gebrandschilderd hij had gebrandschilderd wij hadden gebrandschilderd jullie hadden gebrandschilderd zij hadden gebrandschilderd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal brandschilderen jij zult brandschilderen hij zal brandschilderen wij zullen brandschilderen jullie zullen brandschilderen zij zullen brandschilderen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gebrandschilderd hebben jij zult gebrandschilderd hebben hij zal gebrandschilderd hebben wij zullen gebrandschilderd hebben jullie zullen gebrandschilderd hebben zij zullen gebrandschilderd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou brandschilderen jij zou brandschilderen hij zou brandschilderen wij zouden brandschilderen jullie zouden brandschilderen zij zouden brandschilderen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gebrandschilderd hebben jij zou gebrandschilderd hebben hij zou gebrandschilderd hebben wij zouden gebrandschilderd hebben jullie zouden gebrandschilderd hebben zij zouden gebrandschilderd hebben
|
| Gebiedende wijs |
brandschilder
|
| Aanvoegende wijs |
| brandschildere |