NL: boeleren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geboeleerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik boeleer jij boeleert hij boeleert wij boeleren jullie boeleren zij boeleren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geboeleerd jij hebt geboeleerd hij heeft geboeleerd wij hebben geboeleerd jullie hebben geboeleerd zij hebben geboeleerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik boeleerde jij boeleerde hij boeleerde wij boeleerden jullie boeleerden zij boeleerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geboeleerd jij had geboeleerd hij had geboeleerd wij hadden geboeleerd jullie hadden geboeleerd zij hadden geboeleerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal boeleren jij zult boeleren hij zal boeleren wij zullen boeleren jullie zullen boeleren zij zullen boeleren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geboeleerd hebben jij zult geboeleerd hebben hij zal geboeleerd hebben wij zullen geboeleerd hebben jullie zullen geboeleerd hebben zij zullen geboeleerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou boeleren jij zou boeleren hij zou boeleren wij zouden boeleren jullie zouden boeleren zij zouden boeleren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geboeleerd hebben jij zou geboeleerd hebben hij zou geboeleerd hebben wij zouden geboeleerd hebben jullie zouden geboeleerd hebben zij zouden geboeleerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
boeleer
|
| Aanvoegende wijs |
| boelere |