NL: blijken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gebleken
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik blijk jij blijkt hij blijkt wij blijken jullie blijken zij blijken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gebleken jij hebt gebleken hij heeft gebleken wij hebben gebleken jullie hebben gebleken zij hebben gebleken
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik bleek jij bleek hij bleek wij bleken jullie bleken zij bleken
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gebleken jij had gebleken hij had gebleken wij hadden gebleken jullie hadden gebleken zij hadden gebleken
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal blijken jij zult blijken hij zal blijken wij zullen blijken jullie zullen blijken zij zullen blijken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gebleken hebben jij zult gebleken hebben hij zal gebleken hebben wij zullen gebleken hebben jullie zullen gebleken hebben zij zullen gebleken hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou blijken jij zou blijken hij zou blijken wij zouden blijken jullie zouden blijken zij zouden blijken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gebleken hebben jij zou gebleken hebben hij zou gebleken hebben wij zouden gebleken hebben jullie zouden gebleken hebben zij zouden gebleken hebben
|
| Gebiedende wijs |
blijk
|
| Aanvoegende wijs |
| blijke |