NL: blesseren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geblesseerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik blesseer jij blesseert hij blesseert wij blesseren jullie blesseren zij blesseren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geblesseerd jij hebt geblesseerd hij heeft geblesseerd wij hebben geblesseerd jullie hebben geblesseerd zij hebben geblesseerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik blesseerde jij blesseerde hij blesseerde wij blesseerden jullie blesseerden zij blesseerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geblesseerd jij had geblesseerd hij had geblesseerd wij hadden geblesseerd jullie hadden geblesseerd zij hadden geblesseerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal blesseren jij zult blesseren hij zal blesseren wij zullen blesseren jullie zullen blesseren zij zullen blesseren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geblesseerd hebben jij zult geblesseerd hebben hij zal geblesseerd hebben wij zullen geblesseerd hebben jullie zullen geblesseerd hebben zij zullen geblesseerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou blesseren jij zou blesseren hij zou blesseren wij zouden blesseren jullie zouden blesseren zij zouden blesseren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geblesseerd hebben jij zou geblesseerd hebben hij zou geblesseerd hebben wij zouden geblesseerd hebben jullie zouden geblesseerd hebben zij zouden geblesseerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
blesseer
|
| Aanvoegende wijs |
| blessere |