Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: bijwonen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
bijgewoond

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik woon bij
jij woont bij
hij woont bij
wij wonen bij
jullie wonen bij
zij wonen bij

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik bijwoon
dat jij bijwoont
dat hij bijwoont
dat wij bijwonen
dat jullie bijwonen
dat zij bijwonen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb bijgewoond
jij hebt bijgewoond
hij heeft bijgewoond
wij hebben bijgewoond
jullie hebben bijgewoond
zij hebben bijgewoond

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik woonde bij
jij woonde bij
hij woonde bij
wij woonden bij
jullie woonden bij
zij woonden bij

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik bijwoonde
dat jij bijwoonde
dat hij bijwoonde
dat wij bijwoonden
dat jullie bijwoonden
dat zij bijwoonden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had bijgewoond
jij had bijgewoond
hij had bijgewoond
wij hadden bijgewoond
jullie hadden bijgewoond
zij hadden bijgewoond

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal bijwonen
jij zult bijwonen
hij zal bijwonen
wij zullen bijwonen
jullie zullen bijwonen
zij zullen bijwonen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal bijgewoond hebben
jij zult bijgewoond hebben
hij zal bijgewoond hebben
wij zullen bijgewoond hebben
jullie zullen bijgewoond hebben
zij zullen bijgewoond hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou bijwonen
jij zou bijwonen
hij zou bijwonen
wij zouden bijwonen
jullie zouden bijwonen
zij zouden bijwonen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou bijgewoond hebben
jij zou bijgewoond hebben
hij zou bijgewoond hebben
wij zouden bijgewoond hebben
jullie zouden bijgewoond hebben
zij zouden bijgewoond hebben

Gebiedende wijs
woon bij

Aanvoegende wijs
bijwone

Voorbeelden

  1. Ik woon bij Craig.
    I 'm living with Craig.
  2. Ik woon bij haar.
    The lady I live with.
  3. Ik woon bij Hatsumomo.
    I live with Hatsumomo.
  4. Maar ik woon bij haar.
    But I 've... I live with her.
  5. Ik woon bij West Lake.
    I live by West Lake.
  6. Ik woon bij mijn moeder.
    I live with my mother.
  7. Ik woon bij mijn tante.
    I live with my aunt.
  8. Ik woon bij mijn familie.
    I live with my family.
  9. Haley, ik woon bij Rachel.
    Haley, I live with Rachel.
  10. Ik woon bij een vriend.
    I 'm staying with a friend.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden