NL: bijpassen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
bijgepast
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik pas bij jij past bij hij past bij wij passen bij jullie passen bij zij passen bij
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik bijpas dat jij bijpast dat hij bijpast dat wij bijpassen dat jullie bijpassen dat zij bijpassen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb bijgepast jij hebt bijgepast hij heeft bijgepast wij hebben bijgepast jullie hebben bijgepast zij hebben bijgepast
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik paste bij jij paste bij hij paste bij wij pasten bij jullie pasten bij zij pasten bij
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik bijpaste dat jij bijpaste dat hij bijpaste dat wij bijpasten dat jullie bijpasten dat zij bijpasten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had bijgepast jij had bijgepast hij had bijgepast wij hadden bijgepast jullie hadden bijgepast zij hadden bijgepast
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal bijpassen jij zult bijpassen hij zal bijpassen wij zullen bijpassen jullie zullen bijpassen zij zullen bijpassen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal bijgepast hebben jij zult bijgepast hebben hij zal bijgepast hebben wij zullen bijgepast hebben jullie zullen bijgepast hebben zij zullen bijgepast hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou bijpassen jij zou bijpassen hij zou bijpassen wij zouden bijpassen jullie zouden bijpassen zij zouden bijpassen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou bijgepast hebben jij zou bijgepast hebben hij zou bijgepast hebben wij zouden bijgepast hebben jullie zouden bijgepast hebben zij zouden bijgepast hebben
|
| Gebiedende wijs |
pas bij
|
| Aanvoegende wijs |
| bijpasse |