NL: bijklussen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
bijgeklust
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik klus bij jij klust bij hij klust bij wij klusen bij jullie klusen bij zij klusen bij
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik bijklus dat jij bijklust dat hij bijklust dat wij bijklusen dat jullie bijklusen dat zij bijklusen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb bijgeklust jij hebt bijgeklust hij heeft bijgeklust wij hebben bijgeklust jullie hebben bijgeklust zij hebben bijgeklust
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik kluste bij jij kluste bij hij kluste bij wij klusten bij jullie klusten bij zij klusten bij
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik bijkluste dat jij bijkluste dat hij bijkluste dat wij bijklusten dat jullie bijklusten dat zij bijklusten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had bijgeklust jij had bijgeklust hij had bijgeklust wij hadden bijgeklust jullie hadden bijgeklust zij hadden bijgeklust
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal bijklussen jij zult bijklussen hij zal bijklussen wij zullen bijklussen jullie zullen bijklussen zij zullen bijklussen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal bijgeklust hebben jij zult bijgeklust hebben hij zal bijgeklust hebben wij zullen bijgeklust hebben jullie zullen bijgeklust hebben zij zullen bijgeklust hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou bijklussen jij zou bijklussen hij zou bijklussen wij zouden bijklussen jullie zouden bijklussen zij zouden bijklussen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou bijgeklust hebben jij zou bijgeklust hebben hij zou bijgeklust hebben wij zouden bijgeklust hebben jullie zouden bijgeklust hebben zij zouden bijgeklust hebben
|
| Gebiedende wijs |
klus bij
|
| Aanvoegende wijs |
| bijklusse |