NL: bijeenrapen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
bijeengeraapt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik raap bijeen jij raapt bijeen hij raapt bijeen wij rapen bijeen jullie rapen bijeen zij rapen bijeen
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik bijeenraap dat jij bijeenraapt dat hij bijeenraapt dat wij bijeenrapen dat jullie bijeenrapen dat zij bijeenrapen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb bijeengeraapt jij hebt bijeengeraapt hij heeft bijeengeraapt wij hebben bijeengeraapt jullie hebben bijeengeraapt zij hebben bijeengeraapt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik raapte bijeen jij raapte bijeen hij raapte bijeen wij raapten bijeen jullie raapten bijeen zij raapten bijeen
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik bijeenraapte dat jij bijeenraapte dat hij bijeenraapte dat wij bijeenraapten dat jullie bijeenraapten dat zij bijeenraapten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had bijeengeraapt jij had bijeengeraapt hij had bijeengeraapt wij hadden bijeengeraapt jullie hadden bijeengeraapt zij hadden bijeengeraapt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal bijeenrapen jij zult bijeenrapen hij zal bijeenrapen wij zullen bijeenrapen jullie zullen bijeenrapen zij zullen bijeenrapen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal bijeengeraapt hebben jij zult bijeengeraapt hebben hij zal bijeengeraapt hebben wij zullen bijeengeraapt hebben jullie zullen bijeengeraapt hebben zij zullen bijeengeraapt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou bijeenrapen jij zou bijeenrapen hij zou bijeenrapen wij zouden bijeenrapen jullie zouden bijeenrapen zij zouden bijeenrapen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou bijeengeraapt hebben jij zou bijeengeraapt hebben hij zou bijeengeraapt hebben wij zouden bijeengeraapt hebben jullie zouden bijeengeraapt hebben zij zouden bijeengeraapt hebben
|
| Gebiedende wijs |
raap bijeen
|
| Aanvoegende wijs |
| bijeenrape |