Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: bibberen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
gebibberd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik bibber
jij bibbert
hij bibbert
wij bibberen
jullie bibberen
zij bibberen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb gebibberd
jij hebt gebibberd
hij heeft gebibberd
wij hebben gebibberd
jullie hebben gebibberd
zij hebben gebibberd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik bibberde
jij bibberde
hij bibberde
wij bibberden
jullie bibberden
zij bibberden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had gebibberd
jij had gebibberd
hij had gebibberd
wij hadden gebibberd
jullie hadden gebibberd
zij hadden gebibberd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal bibberen
jij zult bibberen
hij zal bibberen
wij zullen bibberen
jullie zullen bibberen
zij zullen bibberen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal gebibberd hebben
jij zult gebibberd hebben
hij zal gebibberd hebben
wij zullen gebibberd hebben
jullie zullen gebibberd hebben
zij zullen gebibberd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou bibberen
jij zou bibberen
hij zou bibberen
wij zouden bibberen
jullie zouden bibberen
zij zouden bibberen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou gebibberd hebben
jij zou gebibberd hebben
hij zou gebibberd hebben
wij zouden gebibberd hebben
jullie zouden gebibberd hebben
zij zouden gebibberd hebben

Gebiedende wijs
bibber

Aanvoegende wijs
bibbere

Voorbeelden

  1. Hij heeft de bibber.
    He 's got the shakes.
  2. Krijg je de bibber, Swensen.
    Tiny bubbles up your nose, Swensen.
  3. Ik heb de grietjes-afmaken bibber.
    I got the chick-killing shakes.
  4. Een beetje de bibber, denk ik.
    Just a little shaken up, I think.
  5. Ik bibber als een klein meisje.
    Like a little girl shivering.
  6. We hebben niets meer samen gedaan sinds we Dokter Bibber speelden.
    We haven 't spent time together since we played Operation.
  7. Je handen bibberen.
    Your hands are shaking.
  8. Je zit te bibberen.
    You 're freezing.
  9. Ik zag je bibberen.
    I saw you shivering.
  10. Nou niet gaan zitten bibberen.
    Don 't go all shaky on me.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden