NL: bezuren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
bezuurd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik bezuur jij bezuurt hij bezuurt wij bezuren jullie bezuren zij bezuren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb bezuurd jij hebt bezuurd hij heeft bezuurd wij hebben bezuurd jullie hebben bezuurd zij hebben bezuurd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik bezuurde jij bezuurde hij bezuurde wij bezuurden jullie bezuurden zij bezuurden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had bezuurd jij had bezuurd hij had bezuurd wij hadden bezuurd jullie hadden bezuurd zij hadden bezuurd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal bezuren jij zult bezuren hij zal bezuren wij zullen bezuren jullie zullen bezuren zij zullen bezuren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal bezuurd hebben jij zult bezuurd hebben hij zal bezuurd hebben wij zullen bezuurd hebben jullie zullen bezuurd hebben zij zullen bezuurd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou bezuren jij zou bezuren hij zou bezuren wij zouden bezuren jullie zouden bezuren zij zouden bezuren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou bezuurd hebben jij zou bezuurd hebben hij zou bezuurd hebben wij zouden bezuurd hebben jullie zouden bezuurd hebben zij zouden bezuurd hebben
|
| Gebiedende wijs |
bezuur
|
| Aanvoegende wijs |
| bezure |