NL: bewonen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
bewoond
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik bewoon jij bewoont hij bewoont wij bewonen jullie bewonen zij bewonen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb bewoond jij hebt bewoond hij heeft bewoond wij hebben bewoond jullie hebben bewoond zij hebben bewoond
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik bewoonde jij bewoonde hij bewoonde wij bewoonden jullie bewoonden zij bewoonden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had bewoond jij had bewoond hij had bewoond wij hadden bewoond jullie hadden bewoond zij hadden bewoond
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal bewonen jij zult bewonen hij zal bewonen wij zullen bewonen jullie zullen bewonen zij zullen bewonen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal bewoond hebben jij zult bewoond hebben hij zal bewoond hebben wij zullen bewoond hebben jullie zullen bewoond hebben zij zullen bewoond hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou bewonen jij zou bewonen hij zou bewonen wij zouden bewonen jullie zouden bewonen zij zouden bewonen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou bewoond hebben jij zou bewoond hebben hij zou bewoond hebben wij zouden bewoond hebben jullie zouden bewoond hebben zij zouden bewoond hebben
|
| Gebiedende wijs |
bewoon
|
| Aanvoegende wijs |
| bewone |